Kapstok
Heel ver weg in een land en een tijd die niemand kent leefde eens een kapstok. Het was een mooie stevige kapstok. Met vier voeten stond ze stevig op de grond. Bovenaan haar stevige paal had ze zes prachtige armen met mooie krullende haken. Ze was eenvoudig maar prachtig versierd met mooi houtsnijwerk. Sierlijk en stevig, zo voelde ze zich. Haar naam was Kapstok.
Vrolijk danste ze over uitgestrekte paden in een zonnig landschap. Ze was op reis, op zoek naar het avontuur van onbekende streken. Onderweg keek ze haar ogen uit. Wat een kleuren! Het witte fluitekruid langs de weg. De gele korenvelden met aan de rand rode klaprozen en blauwe korenbloemen. In de verte alle verschillende kleuren groen van de weiden en het bos op de hellingen. Kapstok voelde het zomerbriesje langs haar armen strelen. De vogels begeleiden haar gang met hun vrolijke lied. Ergens kriebelde de lichte spanning van het onbekende avontuur dat voor haar lag. Kapstok had zich nog nooit zo levend gevoeld.
Onderweg kwam ze ook andere kapstokken tegen. Ze waren niet allemaal zo gelukkig als zij. Sommigen liepen mank of scheef door kapotte onderdelen. Anderen gingen gebukt onder een zware last van veel te veel jassen. Kapstok wilde iedereen graag helpen. Elke keer als ze een zwaar beladen kapstok tegenkwam liep ze er een tijdje naast. Ze maakte een praatje en vroeg naar de verhalen van de zware jassen. Elke jas die een kapstok draagt heeft zijn eigen verhaal. De verhalen die Kapstok te horen kreeg waren verhalen over eenzaamheid, over pijn en over verdriet. Over in de steek gelaten zijn, oneerlijk behandeld worden of gewoon heel veel pech hebben. Kapstok trok zich de verhalen erg aan. Om te helpen nam ze van iedereen die ze tegenkwam een jas over. Ze voelde zich sterk, ze kon heel wat jassen dragen.
In het begin ging het goed. De andere kapstokken waren blij met de steun, het luisterende oor en gaven graag hun jassen af. Ze waren Kapstok erg dankbaar. Dat maakte Kapstok blij en gelukkig. Ze voelde zich gezien en gewaardeerd.
Tot het pad haar op een dag een donker dennenbos in stuurde. Verwonderd keek Kapstok omhoog langs de stammen van de dennen. Ver kon ze niet kijken, de takken met hun dichte naalden maakten de lucht onzichtbaar. Kapstok snoof de geur van de dennenhars in zich op. Een snel eekhoorntje met een mooie wollige staart gluurde tussen de takken door naar haar. Kapstok liep verder en verder het bos in. In het midden van het bos ontdekte Kapstok dat ze helemaal alleen was. Het was schemerig en heel stil. Je kon een naald horen vallen. Kapstok begon zich een beetje ongemakkelijk te voelen. Aarzelend liep ze door. Bij elke stap die ze zette, leken de jassen steeds zwaarder te worden. De jassen begonnen te ritselend en te fluisteren. Het waren geen vrolijke dingen die ze zeiden. Het waren dingen als: “Je bent verdwaald! Je komt hier nooit meer levend uit!” Of: “Wat ben je toch een sukkel dat je dit bos bent ingelopen.” En: “Het is je eigen schuld!” Het ergste was het stemmetje dat zei: “Ze vonden je alleen maar aardig omdat je hielp. Als je niet meer kunt helpen, ziet niemand jou meer staan!” Het kostte Kapstok steeds meer moeite om door te lopen. De tranen liepen inmiddels over haar wangen. Zonder te kijken waar ze liep ging ze verder. Dat was het enige wat ze nog kon. Verder lopen. Ze keek niet meer om zich heen. Zo zag ze ook niet dat ze bij het einde van het bos was gekomen. Ze hoorde de vogels niet die hier weer begonnen te zingen. Ook zag ze de duinen niet, die voor haar oprezen. Langzaam, steeds langzamer, zwoegde Kapstok voort. Inmiddels ging ze zwaar gebukt onder de enorme last aan zware jassen.
Hoe ze er uiteindelijk gekomen was, wist Kapstok niet, maar toen ze opkeek stond ze bovenop de laatste duin. Voor haar lag een verlaten strand. Daarachter lag de zee. De zee. Zoiets had Kapstok nog nooit gezien. Zo veel water, zo ver ze kon kijken. Al had ze de kracht niet meer om te genieten. Ze had niet eens meer de kracht om zichzelf overeind te houden. Ze voelde dat ze langzaam om begon te vallen.
Net voordat Kapstok echt zou vallen stak er een stevige storm op uit zee. Snel kwam de wind aanwaaien en ving Kapstok in zijn stevige armen. De wind zette Kapstok weer terug op haar vier voeten. Met behulp van de wind kon Kapstok blijven staan en keek ze naar de zee. De golven werden steeds wilder, tot ze witte schuimkoppen kregen. De wind bulderde nu om haar heen. “Kapstok!” riep de wind. “Kapstok, geef je jassen maar aan mij! Ik breng ze naar de zee. De zee brengt ze naar het land achter de horizon. Dat is het land van alle verhalen die bestaan. Laat je jassen maar gaan!”
“De jassen loslaten?” dacht Kapstok. “Dat kan toch zomaar niet. Die zijn aan mij gegeven.” Boven haar hoofd lachten de meeuwen luid, terwijl ze zich door de wind lieten dragen. “Kapstok!” riepen ze. “Laat gaan die jassen! Ze zijn te zwaar voor jou. Laat gaan. Het is goed. De zee is de juiste plek!” Nog even twijfelde Kapstok. Toen ontkrulde ze heel voorzichtig een klein haakje. De wind pakte de jas die losvloog op en bracht hem naar de zee. “Oké, zo gaat dat dus,” dacht Kapstok bij zichzelf. “Dit ging best goed.” Opnieuw ontkrulde ze voorzichtig een haakje en liet een jas gaan. En nog één. En nog één. Ze begon er zowaar plezier in te krijgen. Steeds meer haakjes strekten zich en steeds meer jassen vlogen weg. Kapstok begon zich steeds lichter te voelen. Ze stond inmiddels weer fier rechtop. Tot de wind aan een klein blauw jasje trok. “AUW!” riep Kapstok. “Dit jasje krijg je niet. Die is van mij. Van vroeger.” De wind liet het jasje los en waaide om Kapstok heen. “Ook je eigen jassen mag je loslaten.” zei de wind zachtjes. “Het is goed om ze te laten gaan. Je hebt ze lang genoeg gedragen. Als je alles loslaat, krijg je er wat voor terug. Ik weet zeker dat het je zal bevallen!” Voorzichtig durfde Kapstok nu ook haar eigen jassen los te laten. De jassen die vertelden van haar verdriet, haar angsten en onzekerheden.
Uiteindelijk was Kapstok leeg. Alle jassen had ze aan de wind gegeven. Kaal en kwetsbaar stond ze daar, boven op die duin. De wind was gaan liggen. De meeuwen waren verdwenen. Alleen het gekabbel van de zee was nog te horen. Kapstok bleef staan, stevig op haar vier voeten. Met haar armen uitgestrekt, al haar haken ontkrult. Ze bleef staan totdat de zon als een rode bal naar beneden zakte, op weg naar het land achter de horizon. Het land van de verhalen. Net voordat het laatste licht helemaal verdween zag Kapstok de meeuwen. Ze kwamen aanvliegen met elk een gekleurd lint in zijn snavel. Het was een prachtig gezicht. Toen de meeuwen bij haar waren, bonden ze de linten aan haar armen. “Voor elke losgelaten jas krijg je een gekleurd lint terug.” vertelden de meeuwen haar. “In elk lint zit de kern van het verhaal van de jas, ontdaan van de zware last.” De linten waren prachtig. Elk had een eigen kleur, een eigen verhaal. Uiteindelijk waren de meeuwen klaar. Kapstok was nu geheel versierd met ontelbare linten in de meest prachtige kleuren. Sierlijk zwaaiden ze om haar heen. Kapstok voelde zich rijk en vrij.
Zo ging ze terug. Als ze onderweg kapstokken tegenkwam die gebukt gingen onder hun zware last bleef ze naast ze lopen. Ze nam geen jassen meer aan. Nu wist ze dat iedereen zijn eigen jassen moest dragen. In plaats daarvan luisterde ze naar hun verhaal. In ruil daarvoor gaf ze een verhaal terug. In een van de gekleurde linten zat altijd wel een passend verhaal. Een troostend verhaal, een vrolijk verhaal, een verhaal over het overwinnen van angsten of het vinden van een schat. Soms vertelde ze haar eigen verhaal.
Zo loopt ze daar nu nog te zwerven over de wegen. Altijd op zoek naar verhalen. Vaak gaat ze terug naar de zee. Ze gaat boven op de duin staan en spreidt al haar armen uit, ontkrult al haar haken. Dan voelt ze de wind om zich heen. De meeuwen buitelend en lachend in de lucht boven haar. Mocht ze toch nog een jas bij zich hebben geeft ze die terug aan de zee. Altijd brengen de meeuwen gekleurde linten terug. Maar vooral staat ze daar om in de stilte te luisteren naar de verhalen die de wind mee brengt uit het land achter de zee. Het land van alle verhalen die bestaan.
(Marjolein Nepveu; april 2013)